Geven, ‘t lag niet in zijn aard,
bleef inhalig heel zijn leven,
in vergaren heel bedreven,
een echte gierigaard.
Vriendschap bleef hem ook bespaard,
geen talent om liefde te geven,
geven, ‘t lag niet in zijn aard,
bleef inhalig heel zijn leven.…
Een zonderling heb ik gekend, een vrek,
De echte , lepe, wrede gierigaard,
Zo boos als deze was wel nooit een gek,
Hoe talrijk doe ook zijn mogen op aard.
Hij hokt nog steeds in zijn bedompt vertrek,
Terwijl zijn glimmend oog in het ledig staart,
Zijn ziel gelijkt een oord, dat riekt naar drek,
Want afval is het al, wat hij vergaart.…
Ik heb, gelijk een gierigaard,
Mijn schatten opgetast,
Ik heb gewoekerd en gespaard,
En 't goud, dat nieuwe rijkdom baart,
Het werd me een gouden last.
Soms heb ik in één uur, één kort,
Kort uur mjin ganse goed
Verkwist en alles onverkort
En zonder dingen uitgestort
Uit 's harten overvloed.…
Genoten als een gierigaard van centen
of een verwoed belegger van de rente,
is beeldspraak die hier niet echt passend schijnt.
Dus houd ik het gewoon op pap en krenten,
ik kom met krans en wijn ook een heel eind,
al voelt het in dit vers iets te verfijnd.
Ach wat, het blijft bij haringen en tenten.…