Voorbij de nachtmerrie
Een dor karkas ligt in het zand.
De zon haalt fel uit.
Gieren drijven snavels in bloed.
Besmeurde halzen slikken het.
Zij woelt onder dons,
veert recht met koele slapen,
even het roerloze gelaat van een pop.
Zij vergrendelt het vertrek,
spant ketens met dikke, stalen schakels.
“Ik zit op rozen,
milde handen zullen mij liefkozen,
demonen vinden mij nooit.”
Dit gelooft de vrouw in kamerjas
dampend zweet in de vouwen van haar buik.
Gisteren nog mompelde ze in een droom,
een verhaal van trommels en trompetten.
De triomf smaakt bitterzoet
want de gruwel schokt nog in de keel.
De echo van een kreet,
een val kaatst nog tegen de klinkers.
Ze rispt zuur op, bijtend op de tong,
het sap van de angst.
Zeepbellen vertonen de regenboog,
drijven boven het schroeiheet zand,
waar gieren hun honger stillen,
ze spatten open onder een blakende zon.
Geplaatst in de categorie: algemeen