Toen bliezen de poortwachters op gouden horens
Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
buiten daar spartelde het licht op 't ijs,
toen fonkelden de hoge bomentorens,
blinkende sloeg de Oostenwind de zeis.
Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
uw ogen brandden de blauwe hemellucht,
uw haren waren een goudgespannen weefsel,
uw zwierende handen een roôvogelvlucht.
De ogen in u die fonkenden jong-goude,
het bloed in u vloog wentel-rowiekend om,
de ogen der lucht die antwoordden zo goude,
boven dreven ijsschuimwolken om.
IJskoud was het - lagen de waters bezijen
klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,
schreeuwde het hete licht niet bij 't overglijen,
omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.
De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden
horenen omgespannen met zijn vuist -
de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden,
berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd.
De wereld was een blauwe en witte zale,
daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in,
uw goudhoofd naar zwaanveren ging te dalen -
lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin.
------------------------------------------------------------------
trantel - tintelend-fris
School der poëzie (1905)
Schrijver: Herman GorterInzender: JM, 29 augustus 2006
Geplaatst in de categorie: natuur