inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1757 - 1786

poëzie (nr. 6):

AAN DE MEISJES

Jonge meisjes, hoe rampzalig
Is, voor u, die prille schoonheid,
Die, op uw gevulde wangen,
Op uw welgevormde lippen,
En op al uw leden, schittert;
Hoe rampzalig is die schoonheid,
Zoo gij, wars van blanke kuisheid,
Hun gehoor geeft, die u vleïen!
Vliedt, ô Schoonen! vliedt die vleïers!
Luistert gij naar hunne woorden,
Dan zal ras de bloozende onschuld
Uit uw jeugdig harte vluchten.
En, hoe schielijk zal dan de ondeugd
In uw jeugdig harte sluipen!
Neen! ontvliedt die laffe vleïers!
Denkt niet dat zij u beminnen!
Vuige slaven hunner driften,
Volgen zij geen andre wetten,
Dan de wetten hunner driften.
Deugd en onschuld te belaagen,
Al wat heilig is te ontëeren,
Is hun eenigste bedoeling.
Neen, gij Schoonen! kent de Liefde!
Laat een edeldenkend minnaar
U, die drift der groote zielen,
In heur groote kragt, doen voelen
Kent de Liefde! zij is edel;
Deugd en onschuld zijn haar zusters.
Maar, dat nimmer luimende ondeugd,
In den schijn van waare liefde,
U, in haare strikken, vange!
Schielijk zou uw schoon verflenssen.
Schielijk zou de hand der ondeugd
't Merk der woedende begeerten,
Op uw jeugdig aanzicht, drukken!

Gezangen mijner jeugd(1782)

Schrijver: Jacobus Bellamy
Inzender: JdW, 21 oktober 2001


Geplaatst in de categorie: vrouwen

3.0 met 34 stemmen aantal keer bekeken 5.897

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)