De stad verhief zich...
De stad verhief zich uit de wijde sneeuw,
En ‘k zag een donkre schaar uit het loodgrijze
Komen op het geelwitte van de sneeuw.
Het leek een groep van afgematte slaven.
Het waren arbeiders en ‘k sloot mij aan,
Zoals een broeder doet,
En door het donker licht trokken wij daar heen.
Ik kende hen allen door het schittrend licht,
Dat de Liefde door de wereld spreidt. Ik kende
Alle arbeiders, en overal, bij name.
En toen wij in de grote zaal waren,
Zaten wij daar als verdoemden in Hel,
Hel van onkunde en van Arremoed,
En meelij met elkaar en met onszelf.
Zoals kikkers in een donkre poel
Zaten wij met de hoofde’ uit ’t donker en in ’t licht.
En ’n man trad op, met hoge, vaste pas,
En in het licht komend als een apostel,
En sprak tegen hen in de zaal een grootse
Rede, neervallend als hoge regen:
‘Zij moesten zich verenigen en vrij worden.
Eenheid was de allerenigste macht
Der Armen, Hun Eenheid kon worden ’t zaad,
Waaruit d’ Eenheid aller mensen opbloeide.’
Zo sprak die man in ene prachtige rede,
Donker en toch klaar,
Donker en toch goudkleurig als de zon,
Door liefde tot de Arbeiders en de Mensen.
Maar zij bleven in de oneindige zaal
Onbeweeglijk. Onkunde was hun Meester.
Zoals de donkere trappen van een waterval,
Waarover ’t water bruist, was ’t amfitheater
Onbeweeglijk onder ’t gewoel der woorden.
En zij verrezen, zeggend tegen elkander,
Dat, als de Macht, Slavernij eeuwig was.
Pan (1912)
Schrijver: Herman GorterInzender: adm, 2 maart 2007
Geplaatst in de categorie: maatschappij