Wanneer gij mij beziet
Me koesteren in de stralen
der gulden lentezon:
de eerste prijs behalen
bij ‘t schieten naar de ton;
met boerenmeiden dansen
en tuimelen over ‘t gras:
mij met de rook omkransen
van echte varinas.
Dat al, rechtuit gesproken,
haalt bij de wellust niet,
die gij verwekt, Katoke,
wanneer ge mij beziet!
De vogels horen kwelen
van minnevreugde of pijn;
de vrienden poetsen spelen,
die fijn en grappig zijn;
al zingende vergeten
de kwaal, waaraan ik lij;
gestoofde kolen eten
met runderworst daarbij.
Dat al, rechtuit gesproken,
haalt bij de wellust niet,
die gij verwekt, Katoke,
wanneer ge mij beziet!
De bloemekens zien drinken
de dauw, verfrissend nat;
de beiaard horen klinken,
als ‘t feest is in de stad;
een maagdelijn betrappen
in Eva’s kuis gewaad:
mijn leger binnenstappen,
als ‘t uur der spoken slaat.
Dat al, rechtuit gesproken,
haalt bij de wellust niet,
die gij verwekt, Katoke,
wanneer ge mij beziet!
De spin in hare webben
zien dartelen op en neer;
een regenscherrem
hebben bij dito-achtig weer;
onchristene wijnen proeven,
‘t is eender waar vandaan;
bij ‘t kaarten al de troeven
met kracht op tafel slaan.
Dat al, rechtuit gesproken,
haalt bij de wellust niet,
die gij verwekt, Katoke,
wanneer ge mij beziet!
M'n kin en wangen scheren
met blinkend Engels staal;
soldaten zien marcheren,
vooraan hun generaal;
uit enge laarzen springen
in sloffen wijd en breed;
en duizend andere dingen.
die ‘k in der haast vergeet.
Dat al, rechtuit gesproken,
haalt bij de wellust niet,
die gij verwekt, Katoke,
wanneer ge mij beziet!
Liederen 1868
Schrijver: Frans de CortInzender: Redactie, 22 september 2007
Geplaatst in de categorie: liefde