DE FRIESCHE POËET VI
VI
"Vergeef mij," huivert de dichter,
"'t Is onbescheiden misschien,
Maar mag ik ook vragen, wat dame
de eer heb vóór mij te zien?" -
En de schoone glimlacht: "Wel zeker!
- maar eet ondertusschen voort, -
Ik ben dat weeuwtje van Staavren,
Daar ge mooglijk wel van hebt gehoord;
Die een lading Dantziger tarwe
Aan stuurboord in zee werpen liet ....
Maar, man, waar wordt ge zoo bleek van?
Dat hindert u, hoop ik, toch niet?"
"Dat geval met die Dantziger tarwe,
Mevrouw, is te lang geleên,
Om mij nu nog te kunnen hindren,
Al was het dan ook — gemeen.
Maar wat mij van lust om te eten
En om u te kussen berooft,
Is, dat gij, geboren Friezinne,
Geen oorijzer draagt om uw hoofd.
Maar wat mij zóó vreeslijk ergert,
Dat de wang er mij van verbleekt
Is, dat ook het weeuwtje van Staavren
Gebroken-Hollandsch spreekt.
Verbasterd is mijn Friesland
Tot op de bodem der zee.
Ik heb genoeg van het leven.
Drink zelf uw flesch Pommies."
Zoo galmt de rampzalige dichter
En vliegt de voordeur uit.
Nog een korte strijd, — en de haaien
Verdelen hun zangrigen buit.
Snikken en Grimlachjes (1867)(1852)
Schrijver: Piet PaaltjensInzender: J.S., 6 november 2001
Geplaatst in de categorie: literatuur