De kunst der minne
‘t Is mij zo duister als Chinees,
Hoe ’t andre jongens overleggen,
Om steeds wat nieuws te kunnen zeggen
Tot hunne Lize, Kaat of Trees!
Soms zit ik bij mijn uitverkoorne,
Tot beider hindernis,
Van schaamte rood tot achter de oren,
Omtrent zo spraakloos als een vis!
In de eerste dagen gaat het goed,
Dan weet men alles klaar te spinnen:
Men conjugeert het werkwoord ‘minnen’
En vindt die spraakkunstoefning zoet.
Ruim is er pratensstof voorhanden,
Maar dra is men uitgepraat,
En zit dan, met de mond vol tanden,
Te kijken op elkaars gelaat.
Nu, ’t spreekwoord leert: ‘wie zoekt, die vindt.’
Ik heb gezocht en ook gevonden,
En wil mijn middel hier verkonden
Ten oorbaar van wie vrijt en mint.
Doodsimpel is ’t en toch heel schrander:
Men doe een reisje of hou’ zich krank –
En komt men later bij elkander,
Dan is ’t koekoek dezelfde zang!
Ik heb het zo dikwijls gedaan,
Ben weken lang soms weggebleven
En keerde ik – och, dat was een leven!
’t Begon weer van meet af aan.
De vrijerij was zoveel jonger,
En juist daarom wel eens zo zoet…
De liefde, zegt men, leeft van honger,
En sterft van etensovervloed.
Bloemlezing uit de werken der Zuid-Nederlandsche dichters van onzen tijd (1889)
Schrijver: Frans de CortInzender: adm, 27 mei 2018
Geplaatst in de categorie: liefde