EEUWELINGEN
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten,
bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang,
boom wete; en zo hoge als nu geschoten,
gezien hebbe, op zo menig wandelgang;
wat ben ik, arme miere, u bijgeleken,
die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken,
beuken, op wel twee drie vamen naar,
vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken,
noch meten uwe stam, die, machtig zwaar,
die machtig diepe staat, de grond beneden,
in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele
vreze mij het hert des herten slaan,
hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele
gedaver van de winden dóór u gaan!...
Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake,
dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
9/2/1897
Rijmsnoer (VI Zomermaand)
Schrijver: Guido GezelleInzender: Redactie, 17 juni 2018
Geplaatst in de categorie: planten