De Beek
Van de hoog omgroeide toppen
naar de vlakte, - als uit een kreek
van geheimenis en duister
en verborgen koelte, - bleek
en onzeker in het krieken
van de morgen, vloeit de beek.
Rusteloos, - alsof zij, telkens
weifelend, zich vergewist,
dat zij niet al van de aanvang
in het volgen zich vergist
van de haar bestemde voortgang, -
doolt zij in de morgenmist.
En zij waagt zich in het nieuwe
blanke wonder van de dag
dat zij uit het woud al vóór zich
als een vreemde toekomst zag, -
dat zij nu als wat bereikt is
eindelijk ervaren mag.
De verlatene ochtenduren
heel de hete middag door
tot de naderende intocht
van de schemering, - tot voor
de bedreiging van de avond, -
windt zij glinsterend haar spoor.
En terwijl zij in de vlakte
zich ontkronkelt, bocht na bocht,
is het, of zij iets in elke
nieuw ontdekte verte zocht, -
iets wat zij in haar verwachting
omdroeg, maar niet vinden mocht. -
Zou het in de schone diepte
van het lager landschap zijn, -
in de heimelijke stilte
van een schaduwvol ravijn,
of in de verheven, kalme
verten van de avondschijn? -
Altijd, - altijd vloeit zij verder...
Tot ze, aan de begrenzing schier
van het daglicht, voor de ruimte
van een open dal komt. - Hier,
meent zij zeker, moet het wezen...
En zij valt in de rivier.
Verschijningen
Schrijver: Jan PrinsInzender: Redactie, 17 juni 2021
Geplaatst in de categorie: natuur