inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1868 - 1922

poëzie (nr. 1.304):

Najaarslaan

Ik keek in de gouden heerlijkheid
Van een najaarslaan,
Het was of ik de goudene deuren wijd
Zag openstaan,
Het werd mij, toen ik binnen ging,
Of ik door gouden gewelven liep:
Ik aarzelde even, ik ademde diep,
Diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
Doet wat verboden is;
Ik sprak: 'Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zo rijk, dat van louter goud
De gang mijner woning is?'
Toen sprak ik: 'Deze gouden grot
Is immers geen mensenpaleis.'
Ik sprak: 'Het is een betoverd slot,
Dat lang op sprookjeswijs
Geslapen heeft en stil gewacht,
Op één, die de poorten ontdekken zou,
De dode gewelven wekken zou
Van 't huis, dat ieder mensenhuis
Te boven gaat in pracht.'
Ik sprak: 'Hoe ben ik zo rijk, zo rijk!
Hoe ben ik zo rijk, mijn God!
Welke aardse woning is gelijk
Aan dit, mijn sprookjesslot?'
Trots, of ik een prinsesje waar,
Ging ik door 't goud;
Aan beide zijden stond daar,
Schragend de gangen, hoog en zwaar,
De zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan 't einde van mijn pad
een kleine ronde poort,
Als blauw saffier in goud gevat,
En haastig, vol verlangen trad
Ik door de gangen voort.
Ik sprak: 'Als bij mijn aankomst wijd
Die poorten openstaan,
In welk een grote heerlijkheid
Zal ik dàn binnengaan,
Indien van goud de gangen zijn,
Hoe groot moet mijn verlangen zijn,
De zalen in te gaan!'

Nieuwe verzen

Schrijver: Jacqueline van der Waals
Inzender: Redactie, 8 september 2009


Geplaatst in de categorie: jaargetijden

3.0 met 17 stemmen aantal keer bekeken 4.463

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)