Avondwolk
Voor een heemling op van groen-blauwe zwaart’
Kwam ze opgelaaid uit een smeulende aard’;
Uit ijs-kil gestapelde horden,
Van bulten en bonken en borden,
Van vormsels, gekanteld als zerken,
Als schaliedaken van kerken,
Uit stroken, banden en dammen
Van muren, bedwingende vlammen.
Aan het loden gevang ontsneld zij is; gevleugeld,
Oer-oud gedierte gelijk, dat onbeteugeld
Bemorste haar eigene krop,
Zo stevent zij bloederig op,
In duister gestriem, als van snavel,
Verpluizende rafel na rafel
Van veren, van geel en rood,
Van vlambeeld en vlam-genoot.
In het stomme gekrijs van haar kleuren vuurs,
Zij spookte een oogwenk van tijden duurs,
En nestte zich in het gezinder
Als een zich zonnende vlinder,
Gebed in kolkingen sulfer,
Van gloeiend en gulden pulver,
En lokte in ‘t stralend venijn,
Een vleermuis van karmozijn.
Nu verzwonden zij is… naar waar gevlogen?
Naar waar zij van kwam? was ‘t waarheid, logen?
Verdook zij achter de lijning
Van avond-gestreep en dreining?
Was ‘t waarheid? was het geen droom?...
Wanneer niet in het gedoom,
Wanneer ik niet ginds nog zag
De glimp van haar rode lach.
Inzender: Redactie, 23 februari 2021
Geplaatst in de categorie: natuur