De Paarden
In 't Zuiden, in Zuid-Beveland,
waar over alle dijken,
waar dicht over de waterkant
de neveldiepten wijken,
Waar zich tot aan de horizon
de regelrechte lanen, -
zover, zover ik volgen kon, -
een schemerdoortocht banen,
Heb ik in het vergeelde gras,
in wat alom verdorde,
in wat alom verschrompeld was,
de zomer oud zien worden.
Het dun gemunte lindeblad,
terzijde bij de gevels,
het hoge loof der olmen, dat
nog opstak uit de nevels,
De verten, die men vlammen zag
in avondlandse verven, -
't hing alles in de late dag
een schone dood te sterven.
Maar op de akker lag de grond
alweer in voren open.
De landman zag men haastig rond
zijn wachtend ploegspan lopen,
En eenzaam stonden, in de kring
der pas omkouterde aarde,
geweldig in de schemering
en donker, de drie paarden.
Drie paarden, aan de zware zeel,
die van de lijve dampen,
die zich verzetten in 't gareel,
die steigeren, die stampen.
Drie paarden, driftig in de toom,
waarvan de lange manen
bewegen voor de hemelzoom
als sombere oproervanen.
Drie paarden, - en de wijde lucht
rondom hen, en de bomen,
die in de avond dromen. -
En dan een late vogelvlucht,
Die men vanaf de waterkant
en over alle dijken
ziet wijken en ziet wijken, -
in 't Zuiden, in Zuid-Beveland.
Inzender: Redactie, 10 december 2009
Geplaatst in de categorie: natuur