inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1844 - 1914

poëzie (nr. 1.390):

Eersteling

Klein handje klopt in diepe nacht
Aan 't venster zacht,
Aan 't venster zacht,
Vraagt: ‘Mag ik binnenkomen?’
Legt bei zijn vleugeltjes buiten af,
En heeft het plaatsje dat men hem gaf
Gauw ingenomen.

Moe zwervertje - na reize - ligt
Met ogen dicht,
Met ogen dicht
In vaste slaap gevangen,
Maar, glanzend door de nêer oogelêen,
Vloeit hemellicht, dat daarin scheen
Vóór 't reisaanvangen.

Als een jong vogeltje sâamgekroeld,
Warmpjes omwoeld,
Warmpjes omwoeld
Door sneeuwrein, roosfijn linnen,
De knietjes hoog en de vuistjes toe
Droomt het, en laat aardlevengedoe
Rustig beginnen.

Over moedertjes mat gelaat
Een weerglans gaat,
Een weerglans gaat
Van kindjes vredig dromen;
Hij ziet nog een strookje hemel daarin,
Zij voelt van zoete hemel 't begin
Over zich komen.

De stille nachtekamer is
- Geheimenis,
Geheimenis
Van levens teer ontglimmen -
Als een bedecel vol heilgenschijn,
Waar ranke lichtenglen vleugelfijn
In nederklimmen.

De huisgenoten als verdwaasd
Komen verbaasd,
Zoetjes verbaasd,
Al voetentippend binnen;
Kijken 't gekomene kindje aan,
Voelen iets teders bloeien gaan
In 't harte-binnen.

't Reine en tedere ontbloeit in 't gemoed,
Als kwam 't met spoed,
Met blijde spoed
't Kindje tegen gevlogen,
Gelijk een groet van de Meie zoet
In groene weiden opengaan doet
Blij bloemenogen.

Zachtjes, zachtjes, zachtjes aan
De engelen gaan,
De engelen gaan,
Dit klein kindje geleiden
Op de weg naar zijn aards tehuis.
Kind en moeder naar 't vleuglengeruis
Luisteren beiden.

De vader is 't nog als in droom:
Na wilde stroom,
Stormende stroom
Van wee, windstilte en suizen
Van harmonieën, nooit eer verstaan ...
Hij vindt geen woorden; tòch in hem gaan
Lofliedren ruizen.

Telkens keren zijn ogen weer,
Heel teder weer,
Heel teder weer
Tot haar, die rust na 't lijen.
- Kan daar mysterie lieflijker zijn
Dan het ontluiken van bloemkelkrein
Moederverblijen?

Inniglijk neemt hij haar handen saam,
Fluistert haar naam,
Haar nieuwe naam:
‘Moeder!’ En nader, al nader,
Neigt hij zijn hoofd tot het hare. - Têerst,
Wijdend zijn leven, aadmen voor 't eerst
Haar lippen: ‘Vader.’

Zegenszon is hun opgegaan!
Dat heeft gedaan,
Dat heeft gedaan
Klein handjes licht bewegen.
Is 't niet of 't leventje aan 't hart hun gelegd
Met ernstig' zachtbiddende oogjes zegt:
‘Zegen om zegen?’

't Is of zij wijlen hand in hand
In heilig land,
In heilig land,
Begunstigde uitverkoornen!
Zij dragen 't kindbloempje en houden 't hoog,
Dat zonne kussen en koestren moog
Lief Eerstgeboorne.

En in hen zelf met heilge gloed
Nu bloeien doet,
Nu bloeien doet
Liefde-Gebenedijde
Een hoog verlangen, sterk en rein
Om 't aanvertrouwde waard te zijn
Ten allen tijde.

Stilte is om beiden. Morgen lacht,
En schaduwzacht
Slipt weg de nacht.
Zij hebben hem geborgen,
In 't veiligst plekje van hun gemoed
Die heil'ge Nacht met zijn zonnegroet
Schoner dan Morgen!


1895

Schrijver: Marie Boddaert
Inzender: adm, 26 maart 2010


Geplaatst in de categorie: kinderen

3.0 met 7 stemmen aantal keer bekeken 1.563

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)