inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1855 - 1930

poëzie (nr. 1.409):

De krokusjes

In sliertjes en slipjes,
Gestreept-groene tipjes,
Gesproten uit velletjes bruin,
Uit stronkjes en blaartjes
En rafele haartjes,
De krokusjes bloeien schuin.

Al de een over de ander
Verrijken ze elkander
En pronken, pralen van zon;
0, dat is wel zeker,
Dat nooit gouden beker
In goudgloed het van hen won.

Uit donker gewemeld,
In straling verhemeld,
Hun eigen schaduw tot gloor;
Verdrievoud, ontstoken,
Gemond en vol sproke,
Ze blinken hun bloeidag door.

Hoe stijf ze er prangen
En dringen ze en drangen
Al winterse winter voort.
0, dat is wel zeker,
Dat nooit gouden beker
Als zij bij het ogenblik hoort.

En als, hocus-pocus,
Van krokus tot krokus,
Zo'n goud-schijnend bijtje komt,
En luchtigjes, blijdjes,
Met goud aan zijn dijtjes,
Er eventjes zingerig bromt;

Uit hel daalt, omsomberd,
Oranjig, geomberd;
Van dagbreek naar zonsondergang,
Beglimpt door zijn vlerkjes
En deugdzame werkjes,
Om't goudstaafje gaat zijn gang;

Daar wrocht in zijn kelder,
Door donker, door helder,
Er kneedt en krabbelt mij voor,
Om al wat zal zoemen
Op duizenden bloemen
De komende zomer door;

Is 't al mij genoeg,
En 'k lach om gezwoeg,
Is alles onnozel me nou;
Wanneer er daar bloeien
En glanzen en gloeien
De krokusjes van mijn vrouw.

Schrijver: Jacobus van Looy
Inzender: adm, 5 april 2010


Geplaatst in de categorie: jaargetijden

3.0 met 9 stemmen aantal keer bekeken 2.075

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)