KLOKKENKLANK
'k Zit zo vaak in 't avondgrauwen
over 't veld naar u te schouwen,
waar ge nog in gouden schijn
ligt te scheemren, dorpje mijn!
Boven uwe rode daken
zie 'k uw hoge toren waken,
die de schaduw van zijn kruis
afwerpt op mijn vaderhuis.
'k Hoor van ver uw klokken galmen,
feestlijk soms als vreugdepsalmen
en soms klagend, naar en droef,
als toen men mijn kind begroef.
Klokken, over weide en akker
luidt ge mijne jonkheid wakker,
luidt ge in klanken, droef van zin,
mij uw stille weemoed in.
Wen uw bronzen stemmen, klokken,
't landvolk naar zijn haardsteê lokken,
is 't als riepen zij mij mee
naar mijn dorp, in de avondvreê.
Moeder wachtte eens op de drempel
daar van 't huis, haar liefdetempel...
Wie heet mij nog wellekom,
vader, in dat heiligdom?
'k Ben als een die, 't land ontweken,
weerkeert ongekend ter streke en
vóór geen vriendenhuis of hut
't stof van zijne voeten schudt.
Liefde, vriendschap... zij verdorden...
Dorp, ik ben u vreemd geworden;
maar uw verre klokkenklank
roert me diep, mijn leven lang.
Inzender: Han Messie, 15 juni 2010
Geplaatst in de categorie: woonoord