inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1808 - 1884

poëzie (nr. 1.541):

HET DENNENBOSJE

In de winter

Neen! niet omdat uw slanke stam
En dak en gevel schraagt,
En in de drasse ondergrond
De last van 't muurwerk draagt;

Niet, dat Ge als wiek of molenrad
De mens uw bijstand biedt,
Is 't, dat ik uwe lof bezing
In mijn eenvoudig lied;

Maar als en boom en heester dort,
Van bloem en blaadren kaal,
Geen gras de harde grond meer siert
In 't koude nevelvaal,

Dan rust nog 't oog met stil genot
Op 't altijd frisse groen,
Waarvan Ge uw kruin een tulband vormt,
Uw lenden een festoen.

Zo streelt nog onze doffe blik,
Aan 't eind van 's levens loop,
Als alles om ons kwijnt en sterft,
De groene kleur der hoop.

Die warme tulband, dat festoen
Schut in de koude nacht
De vogel, die op Neerlands grond
Trouw op het voorjaar wacht;

En als des daags de fletse zon
Haar schuinse stralen schiet,
Aanvaardt hier 't Winterkoninkje
Op nieuw zijn rijksgebied.

Mist thans de haag haar rode bes,
De merel krabt hier 't mos,
Dat pop en menig zaadje dekt,
En 't kleed der naalden los.

De pimpel wippert op de tak,
En klimt tot in de top,
En zoekt tot voedsel in zijn nood
Het rupsenweefsel op.

En hoe de wind daar buiten giert,
Het haasje duikt gerust
Hier in de dichte braamstruik neer,
Van geen gevaar bewust.

Maar 't liefst toneeltje, wat mij boeit,
Is 't arme kinderpaar.
Het sprokkelt hier wat zorend hout;
Hoe trouw helpt het elkaar!

Het meisje schikt de kleine vracht,
Op broertjes rug getast,
En bindt nog met haar kleine kracht
De losse takjes vast.

Zij zoekt de dennenappels op,
En knoopt die in haar schort;
Hij breekt daartoe een tak van 't hout,
Waar ze aan gebonden wordt;

Maar drukt haar op de lange tocht
Ook nog de luttle vracht,
Geen nood! Hij neemt de schort er bij,
Hovaardig op zijn kracht.

Zo krijgt de moeder weer wat brand,
Waar zij haar potje op kookt,
Terwijl het wichtje tot haar loon
Nu zelve 't vuurtje stookt.

Een natte mist doortrekt het bos
In 't kille nachtlijk weer;
Het vocht druipt gutsend langs de stam
En al zijn takken neer.

De nachtvorst stolt in 't morgenuur
Al 't druipend nat tot ijs,
En wat als zuiltjes nederhangt
Aan toppen, stam en rijs.

Hier straalt, hoe doods zich 't landschap toont,
Hier glanst het overal,
En rees een wonderschoon paleis
Van tintelend kristal.

De zon, die opklimt langs haar baan,
Dringt reeds zijn zalen door:
En schept uit prisma's zonder tal
Een bonte kleurengloor.

En op die wanden, donkergroen,
Door zilvervlokken heen,
Vlamt amethist, robijn, sapfisch
En wemelt onder één.

o God, die zulk een wonder schept,
Wat vraagt gij 't mensenkind,
Dat voor Uw grootheid en Uw macht,
Geen woord of klanken vindt?

Wat offer vraagt Gij aan zijn hart
Voor al die pracht,- dan dit,
Dat hij, getroffen in de ziel,
Gelooft en hoopt en bidt.

Winteravondrood (Deventer)(1876)

Schrijver: B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis
Inzender: Han Messie, 1 december 2010


Geplaatst in de categorie: natuur

Er is nog niet op deze inzending gestemd.aantal keer bekeken 554

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)