inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1834 - 1875

poëzie (nr. 1.738):

Het eigendom

De koning spreekt: „Dat zijn mijn landen
Ik ben de Heer, ik draag de kroon
Dat zijn mijn bergen en mijn stromen
Dat is het erfdeel van mijn zoon"

De landheer zegt: „Deze velden waren
Ons eigendom van overoud
Mijn vader erfde van zijn moeder
Die weiden en dat donker woud"

Het knaapje toont de vogelkopjes
Half weggedoken onder 't mos
En zegt: „Dat nestje is het mijne
Ik heb 't gevonden in het bos"

Als moest de mens alleen bezitten,
Om eigenaar en Heer te zijn;
Als moest steeds de een aan de andren zeggen:
„Dit is het uwe en dat het mijn!

Aan wie behoort de sterrenhemel,
Aan wie behoort het ruim der zee?
Het morgenrood, de regenbogen
Een beeld van hoop, en heil, en vree?

Aan wie de warme zonnestralen,
De wind, de wolken ginds omhoog?
Al wat de hand niet kan bereiken,
Wat wij bewondren met het oog?

Aan wie behoort 't geronk van 't vliegje,
Aan wie behoort des leeuwriks lied?
Het stil geritsel van de blaadren,
Of 't zachte murmlen van de vliet?

Aan hen, die in hun harte koestren
Een sprankje van het heilig vuur,
En die de stemmen horen kunnen,
De duizend stemmen der natuur.

Zij is 't die soms met vurige tinten,
Bij windrig weer het westen verft,
En die de pareldauw doet beven,
Aan 't spinnewebje in de herfst.

Aan hen behoort ze, die haar minnen
In 't dauwdropje en in 't avondrood,
Dit eigendom is zonder palen,
In 't eindloos klein en 't eindloos groot.

Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling (1877)

Schrijver: Rosalie Loveling
Inzender: adm, 12 augustus 2011


Geplaatst in de categorie: maatschappij

3.0 met 3 stemmen aantal keer bekeken 612

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)