inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1811 - 1879

poëzie (nr. 1.892):

Oost-Indische doofheid

'k Wil 't wel weten dat Klorinde
Me in het hart bestorven ligt;
'k Val wat blo, en toch 'k beleed haar
Mijn gevoel door lonk en dicht.
Maar ja wel! Ze is niet hardhorend
Of onvatbaar, zo 'k geloof -
Voor mijn zuchten en mijn zangen
Blijft nochtans Klorinde doof.

'k Dacht: ik was nog al kapabel;
'k Werd begerig naar een ambt,
'k Heb vol moed de grote heren
Met verzoeken aangeklampt:
Ach, wat hielpen al mijn beden,
Die men stil ter zijde schoof,
'k Had geen wagen om te kruien
En... de heren bleven doof.

'k Had een tante, 't mens had centen,
Of ik op 't legaatblad stond?
'k Hoopte 't wel, maar mijn vertrouwen
Had, helaas, een zwakke grond.
Andre neefjes wisten beter
Om te springen met de sloof;
Nu ging 'k ook mijn best aan 't vleien -
't Was te laat; mijn moei was doof.

Doofheid is een ramp van 't leven,
Die wel medelij verdient;
Met geduld zou 'k willen schreeuwen
Aan het oor van vrouw of vriend;
Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen,
Staan geduld en ijver stil,
'k Heb geleerd; het doofst van allen
Is hij die niet horen wil.


1846.

De dichtwerken (1886)

Schrijver: W.J. van Zeggelen
Inzender: adm, 2 april 2012


Geplaatst in de categorie: maatschappij

3.0 met 6 stemmen aantal keer bekeken 960

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)