SPREEUWEN.
„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke,
recht de torre in van de kerke,
daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!”
piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte,
zwart-halfgroen gevliggervlerkte,
vage vogel, dan ’t bedied
van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden,
ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden,
in uw pierende oogskes, iet
dat elk mense niet en ziet?
Zeg, of is ’t de zonne rijzen,
dat gij ziet, is ’t buien bijzen;
kwade wichten of kwa died
zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen
deze borst, mij iet beminnen,
haten, willen, wensen iet,
blijdschap hebben en verdriet?
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven
diepe in ’t diepste diep mijns zelven,
en ontdekken daar ’t bedied
van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen
’t leven gaf, en aan de spreeuwen,
Een die, vrij van al ’t verdriet, hoge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaaltje en zonder schorre;
en, van ’t gene in mij geschiedt,
Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Inzender: Redactie, 29 mei 2014
Geplaatst in de categorie: dieren