inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1764 - 1794

poëzie (nr. 2.671):

Ter gedachtnisse van mijne echtgenote

ANNA HARTWIGINA PRUIJSSENAAR
geboren 27 juli 1770, gehuwd 24 juli 1791,
gestorven aan de kinderziekte 29 maart 1792

en van onze dochter
geboren 29 maart 1792, gestorven 31 maart 1792,
begraven met hare moeder 2 april 1792

o Teergeliefde en vroegverloren Vrouw!
Om wier bezit ik alles gaarne geven,
En willig goud en glorie offren zou,
Kon ik u slechts herroepen in dit leven!
Ontvang van mij, die ook in ’t zwijgend graf
U minne en ere en uw volmaakt heen huldig.
Dees laatste plicht!....Ik leg die wenende af.
’k Ben dit uw trouw en mijner liefde schuldig.
Ook gij, lief Wicht! dat moeders schoot verliet,
Om in de schoot des grafs met haar te slapen,
Gij eist geween, geen vrolijk welkomlied!
Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herschapen!
Of is ’t een droom, een zwevend schaduwbeeld,
Dat ’s nachts de geest benauwt met nare zorgen,
Doch dat, ter vlucht in ’t bijster brein geteeld,
Ter vlucht ook wijkt bij ’t naadren van de morgen?
Neen! ’t is geen droom!... ’k, en tast in ’t rond,
Maar vind geen vrouw aan mijn verlaten zijde.
En voel geen’ kus van hare lieve mond,
En hoor geen stem, wier klank mijn ziel verblijdde.
Die lieve mond is bleek en koud, en zwijgt.
Stijf is de hand, die teder mij omarmde.
Nu klopt geen hart, geen boezem zwelt en hijgt,
Waaräan weleer haar liefde mij verwarmde.
Nacht dekt het oog, de spiegel, daar haar ziel,
Steeds groot en goed, en telkens toch verscheiden.
Zo hemels blonk, en altoos elk geviel,
En niemand wilde en niemand kon misleiden.
o Gij, die bouwt op schoonheid, jeugd, en kracht!
Was zij niet jong en schoon als lentebloemen?
Wie kon, als zij, van ’t maagdelijk geslacht,
Op mannenkracht bij vrouwenzacht roemen?
Maar ’t doodlijk gif van een verborgen worm
Vernielt in ’t veld de schoonste roos van allen;
Het woest geweld van ene maartse storm
Doet ook in ’t woud de kloekste stammen vallen.
O Eedle roos! o knopje, jong en teer!
Dezelfde storm heeft beide fel verslagen.
Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader meer!
De winter heerst reeds in mijn lentedagen.
Mijn heil, mijn vreugd, mijn wellust was een droom,
En als een droom is ’t al voorbijgevlogen!
Nu voortaan kruipt mijn leven, doods en loom,
Zijn baan ten einde en gaat naar ’t graf gebogen.
Waar snelt gij heen, tonelen van geluk!
Geliefd verschiet van aardse zaligheden!
Doch ja! verdwijn! uw beeld verzwaart mijn druk.
Wat heb ik meer te hopen hier beneden?
Vergeefs mijn ziel gestemd voor zacht gevoel;
De snaar, die klonk als mijne, hangt gebroken.
Wat is uw gloed, o Vriendschap! dof en koel
Bij ’t hemels vuur, door kuise liefde ontstoken!
Ik dank u voor de balsem van uw troost:
Maar kunt ge mij de stille vreugd van ’t leven.
’t Verfijnd genot, de hoop op bloeiend kroost,
’t Geen ik verloor, kunt gij ’t mij wedergeven?
De felste wond wordt door de tijd geheeld,
Doch laat in ’t vlees haar diepgeprente groeven.
o Gij, wiens hand dees wrange kelk mij deelt!
Ik drink hem wel, maar blijf toch ’t bitter proeven.
Dan, is ’t uw wil, mijn Vader! dat is mijn baan
Vol doornen zij en hobblig en verlaten,
Welaan, geleid me, ik al gewillig gaan;
Wat zou uw kind het stout weerstreven baten?
Zo hier of daar ene enkle bloem nog groeit,
Ik zal die niet versmadelijk vertreden,
Al werd die bloem, die ’t lieflijkst heeft gebloeid,
Mij ’t meest bekoorde, ontijdig afgesneden.
Doch neen! zij is in beter hof verplant,
Voor zomerzon en herfstorkaan beveiligd.
Mijn Anna! gij waart rijp voor hoger’ stand;
Wij worden hier door lijden nog geheiligd.
Uw ziel was rein als versgevallen sneeuw,
Bestraald met glans van meer dan aardse klaarheid;
Geen damp van waan, verspried op volk of eeuw,
Benevelde bij u het licht der waarheid.
De weelde, die de stam des levens knakt,
De welvaart moordt, en zeden tart en wetten,
’t Gevoel verdooft, de eedle geest verzwakt,
Had nimmer u bezoedeld met haar smetten.
Gij zong en sprong en lachte schuldeloos,
En had dat zoet nog gaarne lang genoten!
Maar kende ge ook dees wereld, vals en boos?
En ’s levens gal, met honig overgoten?
Lach nu gerust, in ’t zalig oord gevoerd,
Waar nooit een traan de lachjes zal vervangen,
Geen laster mikt, en geen verleiding loert,
Maar alles juicht in rijen en gezangen.
Mijne engel! ja! gij voelt en denkt en leeft!
Dat zie ik zelf nu klarer dan voorhenen.
’t Is deze hoop, die kracht entroost mij geeft.
Wij zullen vroeg of laat ons weer verenen.
De vlam, voor u in mijne ziel gevoed,
Is niet gedoofd bij ’t zielsverscheurend scheiden:
Die vlam zal nu, met ene zachter gloed,
Zich over mens en vriend en oudren spreiden.
Ik zal op ’t graf, dat uw gebeent’ bevat,
Nog menig traan in stille stonden plengen:
en; win ik ooit een duurzaam lauwerblad,
Die lauwren zelfs aan u ten offer brengen.
Wie Nieuwlands naam, na menig vluchtig jaar,
Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten:
„Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar,
„Verloor haar vroeg, en heeft haar nooit vergeten".
Met deze moed hervat ik plicht en post;
’k Zal rustig staan, al wordt het heet in ’t strijden:
Eens komt ’t uur, dat ik word afgelost,
En rust erlang van werken en van lijden.
’k Ontmoet u dan, uw Dochter naast uw zij:
Gij roept haar toe, bij ’t vrolijk tegenzweven:
„Mijn kind! zie daar uw Vader! vlieg met mij
„In zijne arm! wij zullen met hem leven!"

Schrijver: Pieter Nieuwland
Inzender: Redactie, 12 mei 2015


Geplaatst in de categorie: overlijden

5.0 met 6 stemmen aantal keer bekeken 600

Er zijn 2 reacties op deze inzending:

Naam:
Ton Hettema
Datum:
17 mei 2015
Ja, toen had je nog tedere zielen..
Naam:
Gabriëla Mommers
Datum:
14 mei 2015
Onbeschrijflijk prachtig, onvoorstelbaar verdrietig.

Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)