PEREN
Gebogen hangt het perenhout,
bevallig, onder ‘t menigvoud
gedrag, dat hem bewonderen laat
alom, en op de bomen staat.
Zo druiven, in malkaâr geklist,
bij grote en dikke krabben is ‘t,
dat top en takken, scheefgelaân,
bezwijkend, van de peren staan.
Hoe schone, als ‘t lieve zonnelicht
daarop zijn mooie stralen zicht;
en, geluw-, groen- en grauwgeveld,
fijn goud op al die peren smelt!
Hoe spannen ze, in hun ronde glans,
vol zerpe en zoete zeupen gans;
die, borstgeeene en lijfgenoot,
nog wassen, bij de moederschoot!
Het staat er die, vol rode schijn,
bloedverwig als de kaken zijn
van menig menig mensenkind,
dat m'hier en daar ten boere vindt.
Het staat er, effenbruin van bast,
aan klene, tere takken vast;
die ‘k puilen zie, alhier, aldaar,
ter pelen uit en... ponden zwaar.
Vaarwel, die zulke giften laat,
o zonne, aleer gij henengaat,
en elders weunt, de lange tijd
dat ‘t wintert, en ge onzichtbaar zijt.
Dat ‘t donker is, dat ‘t waait en buist;
dat verre is al het groen verhuisd;
dat, naakt, of heel met ijs belaân,
onvriendelijk de bomen staan.
Vaarwel, o zonne!... Hij is groot,
diens hand u in de hemel schoot;
diens goedheid, die geen' beurte en kent,
bij beurten, ons die zomer zendt.
o Eeuwig goede, om al het goed
dat ‘t bakelen van de zonne doet
onze onbeholpen schamelheid,
zij lof en ere u toegezeid!
12/10/1894
Rijmsnoer (Herfstmaand)
Schrijver: Guido GezelleInzender: Redactie, 12 oktober 2015
Geplaatst in de categorie: natuur