inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1788 - 1860

poëzie (nr. 2.874):

De dove orgeltrapper.

In zeker dorp, ik weet niet waar,
Maar 't feit is toch waarachtig,
Was eens een man van tachtig jaar,
Maar toch nog knap en krachtig,
Hij hielp met vlijt, jaar in jaar uit,
De boeren bij het maatgeluid
Van hunne schelle gorgel,
En trapte, sedert jaren lang,
Altoos, bij 't vrome kerkgezang,
Met lust de wind in 't orgel.

Maar eens is hem, 't was vinnig koud,
In gure winterdagen,
De kerk daarbij ondicht en oud,
Een kou op 't hoofd geslagen:
Eerst deed hem hals en keel zoo zeer;
Toen viel het op zijn kiezen neer,
En eindlijk op zijne oren;
En wat men spuit, en hoe men papt,
De man, die stout het orgel trapt,
Heeft zijn gehoor verloren.

Zo ras dit bitter ongeval
Aan ieder openbaar is,
Vergaart der scheepnen zevental,
Met schout en secretaris.
Men overweegt met veel beleid;
Besluit dan, met eenparigheid,
Een ander te engageren,
En om de oude, dove man,
Die nu toch niet meer trappen kan,
Eervol te pensioneren.

Maar toen de schout hem dit besluit
In scriptis kwam vertellen,
Roept hij terstond weemoedig uit:
‘Waarom mij dus te kwellen?
Ik hoor wel zang noch orgelklank,
Maar ben slechts aan mijne oren krank,
En kan nog wakker stappen;
Mijn benen zijn nog even goed,
Mijnheer de schout! en daarmee moet
Ik immers toch maar trappen?’

Nu laat de schout het schependom
Opnieuw bijeen beschrijven;
Het geeft de man zijn post weerom,
En laat hem trapper blijven:
Ook had men niet zo ras bedacht,
Dat wel op 't budget was gebracht
Een post van traktementen;
Maar dat men, voor 's mans pensioen,
Moest op de huur een omslag doen
Van twee of drie percenten.

Nu trapt hij weer, met nieuwe moed,
De wind in de orgelpijpen;
Het ging, gelijk voorheen, ook goed,
En 't laat zich licht begrijpen:
Want, schoon hij 't spelen was gewend,
Was de organist een domme vent,
Een doodeenvoudig wezen;
Hij speelde, alleen maar op 't gehoor,
De boeren al hun psalmen voor,
En kon geen noten lezen.

Hij laat altoos, jaar in jaar uit,
Op d' eigen trant zich horen:
Geen enkel nootje tot besluit,
Gene enkle noot te voren:
Is de ene regel afgedaan,
Dan vangt hij aanstonds d' andre aan;
Hij houdt niet van dat talmen:
En dus weet onze dove bloed
Ook steeds, hoe lang hij trappen moet
Voor ieder van de psalmen.

Zo ging het steeds op d' eigen trant,
En ieder was tevreden,
Tot laatst een reizend muzikant
Het dorp kwam binnentreden.
't Was zondag, en de kerk ging aan;
Het boerenvolk kwam aangegaan
Langs wegen en langs velden.
Hij wandelt mee; verwonderd hoort
Hij van een orgelspel 't akkoord;
Dat hoort men op 't land toch zelden.

Hij gaat op 't orgel, hoort een poos
De kunsteloze klanken,
En merkt alras, wat virtuoos
Men dat geluid mag danken!
Het orgel was een meesterstuk;
De speler, als gezegd, een kruk,
Zo schoon een werk niet waardig;
En echter was, hoe vreemd het schijn',
(Dat thans maar zelden waar zal zijn!)
Hij op zijn spel hovaardig.

De vreemdeling, een andre vent,
Een baas in 't orgelspelen,
Maakt onze man zijn compliment,
En weet zijn hart te stelen;
Hij prijst zijn spel en roemt zijn kunst,
Beveelt zich needrig in zijn gunst,
En noemt hem zijn professie;
En op zijn vraag, om 't volgend lied
Voor d' organist te spelen, biedt
Hem deze de eer der sessie.

Nu rukt hij elk register uit
En maakt een vreeslijk leven,
En speelt het lied met vol geluid,
Dat ieder zit te beven.
Geen boer, die ooit geweten had,
Dat zulk een kracht in 't orgel zat.
't Kon d' organist niet wezen.
Men waant, dat licht de duivel zelf
Dus dreunen doet het kerkgewelf,
En is in duizend vrezen.

De vreemdeling speelt rustig voort;
En, 't geen nog nooit gebeurde,
Nu overschreeuwt men geen akkoord,
Dat elk de long schier scheurde:
Want, sinds het orgel had gestaan,
Had nooit één pijp zo aangegaan,
Als zij nu alle speelden.
Stokstijf en stil aanschouwt men 't werk;
En 't scheen, als waar' de ganse kerk
Vervuld met wassen beelden.

Maar eensklaps zwijgt het orgel stil,
In 't midden van een regel....
De vreemdling krijgt een koude gril,
En de organist zegt: ‘Vlegel!
Wat knoeit gij hier? gij, vreemde guit!
Ik speel nu zelf het lied wel uit’....
Maar, wat hij ook mag grijpen,
En wat hij vat en wat hij treedt,
Geen toon meer, die zich horen deed:
De wind was uit de pijpen.

De vreemdling echter, bleek van spijt,
Vermoedt, waar 't aan mocht schelen,
En waant, de trapper licht, uit nijd,
Hem eens een pots wou spelen.
Hij vliegt er heen, en mat en moe
Zit daar de man, met de ogen toe,
En met de handen samen;
En, daar hij, met een bars gelaat,
Schier spraakloos voor de oude staat,
Zegt juist de trapper: ‘Amen!’

‘Wat bidt gij?’ zegt hij, ‘onglukskind
't Is hier nog tijd van zingen.
Ter balken op, en geef mij wind!
Pas beter op uw dingen.’
En de oude ziet verbaasd hem aan;
Hij kan zijn woorden niet verstaan,
Maar ze in zijn wenken lezen,
En zegt: ‘Wat wou gij, goede vrind!
Mij nu nog leren, hoeveel wind
Voor elk gezang moet wezen?’ -

De vreemdling gaat, en loost een zucht,
En wandelt weer naar buiten;
Maar hoort alras, wat vreemde klucht
Hem in zijn werk kwam stuiten.
‘Ach!’ zegt hij, ‘k zie maar al te wel,
Het gaat, ook bij het kunstigst spel,
Als in de meeste zaken:
Men kan, met alle vlijt, gewis,
Als ons de wind ongunstig is,
Niet in de haven raken!’

Vaderlandsche letteroefeningen (1821)

Schrijver: N.J. Storm van 's Gravesande
Inzender: Redactie, 13 april 2016


Geplaatst in de categorie: humor

4.0 met 5 stemmen aantal keer bekeken 1.378

Er is 1 reactie op deze inzending:

Naam:
Walter Tack
Datum:
13 april 2016
Knap die benen die nog natrappen kunnen!

Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)