inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1887 - 1939

poëzie (nr. 2.972):

De vagebond

De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten
De dove rust des slaaps, van dalend licht tot licht
Zo spoedig kan ik niet verdromen en vergeten.
'k Ontwaak, een zieke gloed op 't benig aangezicht.

En elke dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven,
Mij zelve honende, opnieuw en immer voort.
Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven,
En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aan met tierend woord.

Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden.
De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel.
Mijn handen zijn te slap om 't smekende gebeden
Brood uit de bedelzak te brengen naar de keel.

In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve,
Sterk' mij een beter maal, de matte melodij
Van trieste zang zij 't loon; men verge van den droeve
Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij.

Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren
Brengt men mij tinnen kroes en toegedekte teel.
En wat hun zatheid mij verachtelijk wou sparen,
Wordt tot een koningsmaal, zo uitgezocht en êel.

De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel,
Den tijd met groven scherts en goedgemeende raad.
Ik duld hun spotternij op vodden en gerafel,
Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat.

Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren,
Daar ik mij zelve kwets en altijd dieper wond?
Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren,
Waarmee 'k de ellendigheid der eigen ziele schond.

En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven:
Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust.
Doch weegt het leed tè zwaar, dan glimlach ik maar even,
En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust.

Dan klim ik, als een prins, ten geurige alkove
Van hooi een paardendek als zachte peluw mee.
En als 'k mijn kleumse leên tot milde warmte stove,
Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee.

Zo sluimer ik een wijl. Als 't licht de kim komt roden,
Lekt reeds zijn lauwe tong de slaap van mijn gezicht.
En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden.
Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht.

O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten,
Weer ga 'k, met tranend oog, uw wijde einder toe.
Och, mocht 'k dees avondstond die diepe rust gemoeten,
Die nimmer einde neemt: ik ben zo moe, zo moe.

Gestalten en Stemmingen (1911-1915)

Schrijver: Willem de Merode
Inzender: Redactie, 22 september 2016


Geplaatst in de categorie: individu

4.0 met 3 stemmen aantal keer bekeken 429

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)