Een dichter.
Geen kroon bevlekt zijn machtig hoofd.
geen scepter houdt zijn hand;
hij wordt nochtans geliefd, geloofd,
in 't schone vaderland.
Wat geeft hem koningschap en macht,
naar goud heeft hij geen dorst;
wat is de ster, bij zonnepracht,
bij hem, wat is een vorst?
Hij heeft zijn lief, hij heeft zijn lied,
zijn volk, zijn vaderland;
hij mint, hij zingt, zijn hert geniet
een dubble liefdebrand.
Hij smaakt de min, wanneer zijn meid
hem zoete kussen schenkt,
de vreugd, wanneer, vol heerlijkheid,
het volk zijn zangen zingt.
O, dichter zijn is zalig zijn,
en warm als zonnegloed,
want drukt hem wrevel, zorg of pijn,
iets blijft in zijn gemoed:
het is zijn lied, zijn wonderlied,
dat altijd sproeit en juicht,
dat hooger klinkt dan 't aards verdriet
en elk zo wel verheugt;
Het is zijn min, die eeuwig is
voor alles wat is goed,
die gloeit voor 't land en 't volk, zo fris
als voor zijn liefken zoet.
Gedichten 1861-62 (1863)
Schrijver: Emanuel HielInzender: Redactie, 27 november 2017
Geplaatst in de categorie: werk