Bij het beekje
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad
Van ’t zilvren nat,
Schud ik mijn hoofd; wie ben ik?
Ja, hoge Hemel: Hoe, wie, wat?
Wat wil, wat weet, wat ken ik?
Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit,
Die lelijkerd in ’t water:
Mijn help! mij-zelven lach ik uit
Met wonderlijk geschater.
O mensenhart, o mensenhart,
Verschrikt, verward,
Vol zonden, dwaasheên, wonden:
Ik gaf mijn zoetste en liefste smart,
Mocht ik mij–zelf doorgronden.
Een lach klinkt uit het golvenbed;
Dat wil zich–zelf begrijpen!
Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met
In de oren willen knijpen?
Eerste Gedichten 1846 - 1851(1850)
Schrijver: P.A. de GénestetInzender: Redactie, 2 april 2022
Geplaatst in de categorie: psychologie