inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1587 - 1679

poëzie (nr. 349):

LOFZANG DER GEESTELIJKE MAAGDEN.

OP DE WIJZE: HET DAGET UIT DEN OOSTEN.

Laat ons de wereld heten,
En ’s werelds slaverny,
En kiezen van drie staten
De beste staat van dry,
De staat van maagdeleven,
Hoog verheven.

Dit ’s geen gebod van boven,
Maar ’s Heilands wijze raad,
Een raad met recht te loven,
Al lijdt de maagd veel smaad,
Bij traag verlichte blinden,
Trouwgezinden.

Wij willen hierom ’t huwen
Niet lastren en versmaân,
Noch ’t echtbed leren schuwen;
Wie trouwt heeft wel gedaan.
Wie ’t wereldsdom wil bouwen,
Mag vrij trouwen.

Wij moeten, in ’t hanteren
Van allerlei metaal,
Elk naar zijn deugd waarderen,
Goud, zilver, tin, en staal;
Het goud blijft hoogst in waarde
Hier op d’ aarde.

Maria, die geruster
Aandachtig zit voor God,
Kiest, wijzer dan haar zuster,
Het allerbeste lot,
Ter goeder tijd verkoren,
Nooit verloren.

De wereldse, beslommerd
Als Martha, af en aan,
Met huiszorg zich bekommert;
Gods dienstmaagd is belaân,
Naar ’s Bruidegoms behagen
Zich te dragen.

Zo wint het kuis onthouden
Der maagden d’ eerste kroon,
Veel hooger dan getrouwden,
Gezeten op de troon,
Gelijk de maagd en moeder
Ven elks Hoeder.

’t Is weinigen gegeven,
Van hart en zin besneên,
Dien kruisberg op te streven,
En, door de wolken heen,
Aartsenglen, die God kennen,
Na te rennen.

Twee ongelijke delen,
De ziel verknocht aan ’t vleis,
Bezwaarlijk Gods bevelen
Voltrekken naar de eis.
Wie flauw en stukwijs strijen
Schaars bedijen.

Dit eist geen mens ten halve,
Maar ziel en lichaam heel;
Wie met genadezalve
Wordt overstort, wint veel
Genâ, gelijk de telgen
Dauw inzwelgen.

Dan bloeien ze en verjeugden,
En winnen daaglijks aan
In oefeninge en deugden,
Gelijk de bomen staan
In zegenrijke luchten,
Rijk van vruchten.

De wereld, zo vergankbaar,
De Leenheer nauwlijks geeft
Een appel, als t’ ondankbaar;
De maagd, die zuiver leeft,
Schenkt wortel, boom, en bladen,
Zwaar geladen.

Zij schenkt Hem boom en enten,
En teffens al ’t gewas,
De hoofdsom en de renten,
Al d’ inkomst en de kas,
En, om het al te vatten,
Acht geen schatten.

Die d’ enge poort indringen
Treên rijk in armoe voor,
Bezitten alle dingen.
Dus leiden d’ ouden ’t spoor,
Van maagden nagetreden,
Rein van zeden.

De maagden zijn Gods kerken,
De kuisheid toegewijd;
Zij offren al haar werken,
Van aardse zorg bevrijd,
De Bruîgom, daar ze aan hangen,
Met verlangen.

Tot Hem stijgt, van beneden,
Naar ’t hemels Englekoor
De wierook der gebeden,
Het ganse leven door.
Hij let op hare klachten
En gedachten.

Gelijk ze klaarder lichten,
In waarde van die staat,
Zo moeten ze ook meer stichten,
In woorden, werk en daad,
Of ’t geeft haar schâ, geen voordeel
In Gods oordeel.

Te bros en wispelturig
Is ’s werelds schijngeluk;
Dees bruiloft juicht gedurig
Getroost in nood en druk,
En hoopt op ’s Hemels feesten
Bij Gods geesten.

Daar zet de Heer der heren
De bruid omhoog te prijk,
Opdat Hij haar mag eren
In ’t eeuwigdurend rijk,
En krone Zijn getrouwe,
Vrij van rouwe.

Aº. 1658

Schrijver: Joost van den Vondel
Inzender: D.H., 14 november 2003


Geplaatst in de categorie: moraal

3.0 met 12 stemmen aantal keer bekeken 3.633

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)