inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1585-1618

poëzie (nr. 654):

VOORZANG

(bij een rondedans, op de wijze van 'Hansje sneed dat koren was' etc.)

Ik zie je wel, al ga je snel
U in het bos vertrekken*.
O maagdeken, uw klaar’ aanschijn
En kun di* niet bedekken.

Voor die u mint, mijn lief! Ik bin ’t*,
Ai, wendt uw snelle voetjes!
En is ’t uw wil, zo sta wat stil
Of ga tenminste zoetjes*!

Laat mij toch iets verwerven, ziet
Op* mijn lieve gebeedjes
En schort uw gang, die mij te lang
Valt door uw vlugge treetjes!

Komt, vlijt u weer bij mij hier neer,
In deze groene blaadjes,
Als wij verleên de zondag deên
Des avonds al wat laatjes.

Als ik nog denk om het gewenk*
Om al onz’ blije kuurtjes,
Van ons gevrij en hoe dat wij
Vertelden avontuurtjes.

Daar wij de tijd met wierden kwijt*,
En van die nieuwe dansjes
En was daar geen dan gij alleen
Die wan* de rozenkransjes.

Kom, wees niet schuw, ’t is hier zo luw,
Vol dichte Eglentiertjes*;
Mijn hart verheugt hier door de vreugd
Van die vrolijke diertjes.

’t Wild danst en springt, ’t gevogelt’ zingt,
’t Is hier vol blije lustjes,
Waart gij hier nu, ik zeg het u,
Gij kreegt wel duizend kusjes.

Ik gis: gij vliedt, uit vreze niet*
Voor deze dreigementjes,
Maar wilt misschien naar hoger* zien
Of naar de jonge ventjes,

Die gij bekoort en licht verdoort*
Door uw beveinsde grilletjes,
Daar gij uit zuigt uw lust, en buigt
Haar* hartjes naar uw willetjes.

Wie eens aanschouwt uw haar als goud
Of uw gebloosde wangen
En rode mond, die is terstond,
Al eer hij ’t weet, gevangen.

Want uw gezicht boeit ons zeer licht
In onzichtbare kluisters
En uw schoonheid ons voort* verleidt
Door haar bijzond’re luisters.

’t Hart dat gij neemt, gij fluks vervreemdt
Van alle zijn vriendinnetjes:
Mits gij ons stelt in ’t zoet geweld*
Van uwe lichte zinnetjes,

Die troertigjes* en boertigjes*
Vloeien van zoete kluchtjes;
Daar gij wel weet, dat gij mee smeedt
Zo veel verliefde zuchtjes.

En ’t is genoeg, ik hijg en zwoeg,
Mijn uitverkoren Troosje!
Ik ben zo moe, doe als ik doe
En rust u hier een poosje.

Hoe moog di* mij zo hatig zijn,
Zo strafjes en zo fiertjes?
Ik zie je wel, al ga je snel,
’t Zijn uw dreutse* maniertjes.

------------------------------------------------------
*u in het bos vertrekken: in het bos een plekje zoeken
*di = je

* bin ‘t = ben het
*zoetjes = zachtjes, kalm

*ziet op = luister naar, sla acht op

*gewenk = tekens geven met de ogen (cf. oogwenk)

*met wierden kwijt = mee kwijtraakten
*wan = won

*eglentiertjes = wilderozen-struiken

*uit vreze niet = niet uit vrees
*hoger = deftiger, aanzienlijker

*verdoort = verdwaast, bedriegt
*haar = hun

*voort = voorts, verder

*stelt in ’t geweld = onder de macht brengt

*troertig = grappig
*boertig = kluchtig

*moog di = kun je
*hatig = hatelijk, plagerig
*dreutse = hooghartige

grote Bron der Minnen(1622)

Schrijver: Gerbrand Bredero
Inzender: Lau Kanen, 2 april 2005


Geplaatst in de categorie: songtekst

3.0 met 11 stemmen aantal keer bekeken 5.470

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)