inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1689-1733

poëzie (nr. 666):

OP MIJN HUWLIJK met Neeltje 't Hart

De Hemel is mij toegenegen.
't Belieft hem eindlijk mij een Bruid
Te schenken, naar zijn mild besluit.
Hij kroont mijn lange hoop met zegen.
Zijn goedheid maakt mij overblij,
En voert mijn zinnen spelemeien,
Ja doet mijn ziel van vreugde schreien.
O hoe weldadig is hij mij!

Ik, die 't voor hem zo grof verkorven,
Zo slecht gemaakt heb, jaren lang,
Bevind mij echter in een drang
Van weelde, door geen wee bedorven.
't Gans vriendelijke bruiloftsbed
Begraaft mij in de lieve lusten
Waar 's werelds bloei en duur op rusten,
En waaraan laster kleeft noch smet.

Hoe dikwijls heb ik God gebeden
Om 't heil, dat mij nu valt te beurt!
Hoe dikwijls wierd ik als verscheurd
Van minnezorg en bijsterheden!
De Liefste zag mij wel in pijn
Maer toonde spâ haar mededogen.
Dan 'k zeg dit niet door spijt bewogen.
Och verre, verre moet dat zijn.

Een kus, begoten met de teugen
Der zoetste trouwgoedwilligheid,
Wist, met zeer vriendelijk bescheid,
Nu al dat leed uit mijn geheugen.
Zo is des zeemans hart verblijd
Wanneer de veiligheid der haven
Hem, lang in pekelschuim begraven,
Van storm en blijvensnood bevrijdt.

Nu is de min mij aanbevolen.
En nu, en nu gelukt het mij
Een Vrouw t'omhelzen, vrij en blij,
En in haar liefde steeds te dolen.
Nu stelt mij God in 't vol bezit
Van mijn zeer liefelijke HINDE:
Een Schoonheid, die 'k zo lang beminde,
En die door deugd mijn gloed verhit.

O stoffe, om wijds te triomferen!
O zalig einde van gekwijn!
Ik juich, want brave vrouwen zijn
Een meer dan rijke gift des Heren.
Zou God nu, die staêg weldaên zaait,
Nooit dankbaarheid te maaien vinden?
Zou onze erkentenis verzwinden,
Als stof, waar d'oostenwind in waait?

Zo waren wij het schuim der snoden;
Ja monsters, dik van gift en stank.
Dies zal ik, ten bewijs van dank,
De Hoogste op mijn bruiloft noden.
O gij, die 't allereerste paar
Zo huwde, dat het niets ontbeerde;
En die de echt te Kana eerde
Met uwe gunst, heel wonderbaar:
Kom nu ook ons Gelieven vinden,
Wijd onze trouw met zegen in,
En geef, dat d'eerbre huwlijksmin
Hier ook de zielen mag verbinden.

Gij wordt genood, maar om genot;
Doch belg u niet: gij zijt na 't geven
Nog altijd even rijk gebleven.
Ei gun ons dan een vrolijk lot.
Ja 'k bid, doch mocht misschien wel zwijgen,
Want 'k zou me rijk zijn en verblijd,
Ware eenmaal mijn verkwiste tijd
Om hete tranen weer te krijgen.
Tot 's middags, bij gelijkenis,
Heb ik geslapen op de akker.
Nu word ik met beschaamdheid wakker,
En zie, dat het zo laat al is.

Mijn lieve Schepper, onvolprezen,
Om uw goeddadigheên, tot nog;
Laat mijne ontzinde dwaasheid toch
Vergeven en vergeten wezen.
Zie, hoe wij voor uw Majesteit
Ons buigen, in de feestmanieren.
Ei maak nu, dat we u eeuwig vieren
Met heilige gehoorzaamheid.

Doe onze wandel u behagen;
Geef, dat die uwe oneindige eer
Me nog al enigszins vermeer',
En laat de twist ons toch nooit plagen.
Bestel ons, uit uw vol trezoor,
Voorts 't geen wij niet ontberen kunnen.
Ja wil ons heil en voorspoed gunnen;
Zo leev' de dank alle eeuwen door.


De XI. van Bloeimaand, MDCCXXXII.

Schrijver: Hubert Poot
Inzender: PvB, 28 april 2005


Geplaatst in de categorie: huwelijk

3.0 met 17 stemmen aantal keer bekeken 4.461

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)