De lont verkoolt in het vlamhart en ervoor
staat de wapenbroeder van Jeanne d’Arc. Hij zag
machteloos toe hoe ze terecht werd gesteld.
Iedere keer wanneer hij een licht opsteekt,
ziet hij een geblakerde, terugstaren
vanuit het vuur. Neemt waar dat hij toekijkt en
wat hij ook lijkt, het is niet voldoende.
---------------------------------…
Toen ik de hut verliet waren er mensen
tegen wie ik aankroop, bij enkelen meende ik het.
Ik weet niet wat er dooide, er kwam al zoveel in me om.
Wat was hij even een baby. Bleef maar jengelen
om verhalen van de walvis in de man. Hechtte wat
waterpsalmen af. Ik dein
op een matras. Alsof me iets wiegt maar het gaat
te hard. Weinigen komen onder…
Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit
en stilte trekt op als slaap. Geruisloosheid
zoals thuis, daar zijn bleke dames.
Ze dragen dolle kervel in hun haren, ze kolken
beneden je stuur. Flarden komen op
als een steigerend ros. In de verte zie je dat
boven in de mist een luikje opengaat.
Een mensje eruit staart. Het nog even zwaait.
-…
Wat valt er nog te bergen als alles is teruggezonken,
vaders, broers, Sophie? Door het plafond wenken
wormen. Bomen pompen hen vol.
Zerken vastgelopen rookpluimen
boven een stad, huizen waarin mag worden
geleefd. Gras groeit nog een paar dagen
nadat het is gemaaid.
Alles weggestopt, keurig zoals de kelders
die in dochters worden verborgen…