Er dwarrelde een kind mijn leven binnen,
één en al lente
en vrolijk jolijt.
Haar leven moest nog beginnen;
Het mijne was al bijna
uit de tijd.
De frisheid van heur haren
danste om mij heen,
bedwelmde mijn zinnen en bracht mij terug
naar tijden lang heen.
Vervluchtigd,
Verloren,
Vergaan in de tijd.
Haar lipjes, zo roze, weken vaneen…
Nog zachter dan een zedig streelgebaar
Ontvouwt de roos haar vurig rode kroon
Haar volle blaad’ren in het ochtendschoon
Dodijnend door een zoele zucht aldaar
De doornen deren niet haar zoete toon
Zo vredig vlammend deze tijd van ‘t jaar
Hier breeduit bloeiend, licht, helder en klaar
Zulk woekerende weelde; ongewoon!
Deez’ schone schijn,…
Ze staat hier en kijkt om zich heen
en wiegt haar heupen op weelderige klanken
Ze neuriet wat en gaat zitten
met haar teddybeer op haar schoot
Ze sluit haar ogen en geniet van de muziek
die alleen klinkt in haar hoofd
De wereld gaat aan haar voorbij
langzaam vanuit haar dromen
Ze heeft een heerlijk leven
maar vliegt weg naar vroeger
naar…
Huisjes op de dijk met wilde tuinen,
waar ik wel eens doorheen wil struinen
verfrissende wind door mijn haren
naar heldere vertes staren
Daar sta ik, blik op oneindig
Ik wacht op dat moment dat ik vangen wil
Ik zie geen verschil
Verder is het stil
Geen auto’s, geen treinen, geen fabrieken
Geen massa, geen wind, slechts molenwieken
hier…