Hij zat alleen.
Hij had niemand om zich heen.
Hij had geen huis.
De straat was zijn thuis.
Zijn kleren waren kapot.
Zijn haren onder het snot.
Mensen kijken naar hem.
Ze roddelen op een fluisterstem.
Iedere nacht rollen de tranen over zijn wangen.
En vraagt zich af waarom zitten ze hem te stangen…
Je zat tegenover de man in de witte jas.
Hij zij dat jouw leven niet te redden was.
De tranen liepen over je wangen.
Toen je liep in de verlaten gangen.
We gaven je nog een laatste zoen.
Jij was onze kampioen.
Ik was boos, boos op iedereen maar niet op jou.
Ik fluisterde woorden en zei dat ik van…