de transparante
engel op de ladder
die haar vleugels
samenvouwt
het broze woord
dat sterft in
stromen van
vergetelheid
het kiezelpad
in de tuin
de regen die
onbedaarlijk huilt
de zee die
glinsterend
groen
eindeloos deint
de doorzichtige
witte maan
het licht dat naar
de grond glijdt
de kleine duivenveer
in het zand…
Ik mag die slanke handen zoetjes strelen,
Als zwoele wind de blanke duivenveren.
't Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen,
Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren.
Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren,
Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen.
Een warme handendruk zal ze niet deren,
En deerde ze al, een handkus zou ze helen.…
Wij zijn vereend maar even wijs en weten:
een woord weegt lichter dan een duivenveer;
als 'k ‘liefde’ zei, zou ik kunnen vergeten
dat je me zei: ‘O, liefde komt één keer’?
Wees niet bezorgd voor deze bijna-liefde,
zij gaat voorbij, als alles wat ons griefde,
geneest of sterft, na meer of minder strijd.
'k Zeg ‘liefde’ toch.…