Druppelend uit de psalterfles
in de glazen kelk van wansmaak met
frygische klaterdroppen: “Ik les
met vloeibaar klatergoud uw dorst.”
De goudglanspendel wiegde ik in ’t glas, alsof
ik woog: welk maakt kans, het
(‘k peinsde lang van zoete klank) nemen of
niet nemen? Nu heb ik het gemorst.…
zuil
de voet op mijn indolentie
en wijst me op mijn plichten
de gemakzucht de modaliteit
het verslijten van de fauteuil
als ik dan replikeer da’k anticipeer
dat het akkoord altijd de omkering is
dat het spel altijd in de omkering zit
spelen met spleen gemeend moet zijn 't dak eraf
ze heeft dan altijd een onweerstaanbare aandrang
om zeer frygisch…