Geen blad verroert: maar hoog en ver
Dringt door de stilten heen,-
Als 't lichten van een late ster,-
Eén jubeltoon alléén!
Wie is hij? wie heeft hem aanschouwd?
Wie heeft het hart gekend
Dat zo, door alle heemlen, zijn
Gewiekte hartstocht ment?
Wie is hij? die te zeggen waagt
In een zó hoge zang
Zijn liefde?…
Alvorens de lente bloeit
bloesemt al mijn hart
knoppen zwellen vreugdevol
nog heel even dan spreidt het blad
het bloemhart laat zich zien
bovendien de eerste bonte vlinder
raakt mijn ziel
in een fase van extase
op zulke momenten wil ik alleen zijn
om het hart te laten lenten
te delen met de jubeltonen
van de merel en de eerste zwaluw…
voel jij ook al,
buiten dan,
de prille schijn
van een nieuw begin
de herhaling
van voortgang,
de finale van de dood
ik zeg maar,
even ontwaar ik
kleuren
die als geschilderd
verschijnen dus
bruin, rot en zwart
luiden de klokjes
jubeltonen
die onhoorbaar klinken
over de doffe grond
van gevoel
vergetelheid of
gedempte temperament…
O, dat ook mijn zang
Weer liefelijk en droomrig-teder klinke,
Maar niet meer vragend, klagend, doch een lente
Van jubeltonen in zijn ritmen dragend,
Tot een verkonding van ons diep geluk!…
Ja, de gruwlen zijn gewroken;
de aard, niet meer in 't stof gedoken,
ziet verrukt de hemel aan;
hoort de jubeltonen schallen;
naast hun honderdduizendtallen
moest geweld en heerszucht vallen;
‘Wat God doet, is welgedaan!’
Plekje gronds ons allen heilig!
Plekje gronds waar eenmaal veilig
wieg en bakermat mocht staan!…