En als was het de stilte, of de maanschijn,
of de nacht, die tot tonen werd,
zweeft wijd, door de ragfijne luchten,
lijze een lied - vol vlijmende smert...…
Klopt
Een bleke vinger op de glazen deur,
Of is het wenend hemelen-getreur,
Dat lijze uit leiegrijze wolken dropt?
In 't haardvuur smeulen turven, murwe geur
Van rottend loof, dat in den slijktuin sopt,
Dringt door de ruitereten, afgetobd
Kreunt zwak de wind, een kind gesteld teleur.…
En lijze, onhoorbaar haast,
doch zichtbaar aan den drijf der avonddomen,
blaast
een dodenadem nog een loverke uit de bomen,
rolt het, glazig-nat en ners,
alover 't streuvelende gers,
tot in de biezen die de beek omzomen;
en laat het dan,
gevallen, van
het laagste lis, heel langzaam boven 't water stromen.…