Toen u mijn zuchten steeds mijn liefde kwamen melden,
Die ik herkomstig zwoer uit uw volmaakt gezicht;
Toen ik geen godheid had dan u en 't minnewicht,
Die ik tot Afgoôn van mijn ziel en zinnen stelde.
Toen ik in proos, en vaars uw grote glans vertelde,
Die ik veel schoonder vond dan 't hemels zonnelicht.…
't Minnewicht kwam op mijn kamer.
'Dichter, zo 'k u niet verveel,
Ai, wil mij dan toch vergunnen,
dat ik hier een weinig speel!
'k zal u in uw werk niet storen!...
geef mij daar dat grote boek!
O! ik zal zo stille wezen,
als ik ginder prentjes zoek!'
Zo sprak 't loze minnegodje
gaf mijn handen zoen op zoen.…
Het is de Roos, de malse Roos-alleen,
Met welker blaân de drie Bevalligheên,
Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên,
Haar hoofd omringen.
Zing, Disgenoot! zing vrolijk met mij mee!
De Roos, de lust van gulden Cythereê:
De schone Roos, 't bemind gewas der ne-
gen Zanggodinnen!…