Grijze torens
staan als horens
van de neergevleide stad,
en ik peize
welke wijze
ritselt in het popelblad.
‘k Wou wel gâren
op mijn snaren
wat daar doemt uit nevelrag,
en te noene
boven ’t groen
zingzoemt in de zomerdag.…
Toen ik naar de vijver ging
Door het korte gras,
Naar de boom die overhing
In de vijverplas,
Waar het water inkt geleek,
En zo roerloos sliep,
Of het oog in 't duister keek
Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk
Door het popelblad...
Weet gij, wie op d' elzentronk
Mij te wachten zat?…