En is 't de liefde niet, wat is 't dan dat mij kwelt?
En is 't de liefde ook, wat mag de liefde wezen?
Is zij zoet ende goed, hoe valt zij hard in deze?
Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete haar geweld?
Brande ik met mijne dank, hoe ben ik dan ontsteld?
Is 't tegen mijne dank, zal 't zuchten mij genezen?
O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd…
Haar blonde haren
doen mij pijn.
Haar lievelijke glimlach
brandt in mijn ziel.
Haar mooie ogen
doorboren mijn hart.
Haar sierlijke beweging
doet mij pijn.
Haar prachtige gevormde lichaam
brandt in mijn ziel.
Haar geweldige karakter
doorboort mijn hart.
Oh engel der kwellende liefde,
laat mij toch met rust.
Waarom houdt zij
nou niet…
waar zou dag heen gaan
die opluchtenden zuchtende wind
die langs mijn wangen streek woelde
om de donkere stilte te verjagen
met een boog om me heen
ogen die niet zien wilde
de sluier van de ogen die
roerloos lach
zong de klok zijn sonet opgelucht
van blijdschap of zwaar met lage zwaare klanken
m'n haren zo zacht dat niets vergelijkende…
Ik wou, ziel! dat gij goed waart, eind'loos goed,
Dat gij uw vijanden vergaaft en bad
Voor wie u kwaad doen, dat ge een wet bezat,
Die zei, dat ge al wie lijdt, beminnen moet.
Gij hebt die wet, ja, maar zo dikwijls doet
Ge alsof ze er niet was, of ge 'r woord vergat,
Of gij u zélf vergat, want, ziel! gij had
Geen wetten dan u zelf…