voor streeploos glazen ruit
verstilt de blik naar buiten
nergens stuit het lege licht
dat schel de kamer vult
onaangedaan
schijnen oude ogen
zodra een weerklank binnendringt
raakt het koude aangezicht
peilloos
diep bewogen…
Varkensroze oren
twee schelpen in mijn hand
een lucht vol duinen
bergen van zand
Maat vierenveertig
het merk onleesbaar
de stront van meeuwen
Op mijn bril
ligt grijze staar
Een streeploos verlangen
in het zicht
van een gestorven horizon
En dit alles
noemt men strand…
Dit is zo’n dag waarop elke last lichter lijkt
de schaduwen streeploos
de bomen geen anoniem wuivend getakte
maar beleefd knikkende lakeien
de vrouwen geen haastige passanten
maar frivole omkijksters met gloeiende wangen
Alles leeft en spreekt me aan
de lakeien vousvoyeren, de gloeiwangen tutoyeren
Dit is mijn ban, mijn toverlamp
mijn haremvolste…