nog even en de trein vertrekt
in metrische cadans op weg
naar een afgebladderde bestemming
gedurende de tijd dat we verbijzonderen
zonder dat ooit sprake is van ‘halverwege’
al doende gaandeweg te louteren
voorsorterend
geknipt, geplukt, gemazeld…
Met de verwondering van de
verbijzondering van die mens
in het stralend licht van die
Oostelijke ster. Plaatst die
straling steeds weer opnieuw
voor het voetlicht die blijde
mare van zo ver.
Daar in het Oosten straalt
een nieuw licht. Krijgt het
wonder opnieuw een menselijk
gezicht.…
op de vraag waartoe
een mens op de wereld is gezet
valt uiteraard met het vorderen in jaren
minder algemeen te antwoorden
zuigen eten lachen kruipen lopen leren
ja te antwoorden met twee woorden
of als nee gevraagd is nee
altijd met fatsoen op je tronie
te trouwen in de wolken
je werkt in het vertrouwen
dat je ongezien aan een toekomst…
Het wonder van de verwondering over
de verbijzondering te mogen leven
met de genade uit die ene hand;
dat zich richt naar de zonestand
immer hellend tegen een schok bestand
in de berusting dat meer niet hoeft en
nimmer verder zal helpen; in het besef
dat het goed is zoals het is in dat leven
dat knispert over dat pad, dat vrolijk
slingert over…
Denkend aan molens bij sloten
waarop recht toe recht aan
tussen twee punten in lage landen
gevaarten steeds heen en weer gaan
soms om op zandbanken te stranden
verbreed ik mijn perspectief
om uit de hoogst wondere
wereld van waterwerken
teer gevoelig te verbijzonderen
Tot de vorst onder de Molen van Sloten
de Ringvaart doet kraken en snerpen…