De bijen op de boekweit
Hoe overschoon is de aard' getooid!
Hoe rijk ligt haar gewaad ontplooid
De velden, breed en uitgestrekt,
Staan in hun zomerdos gedekt:
Een prachtig kleed van bont fluweel;
En 't oog, waarheen 't zich wende of keer',
Poost zacht als op een glanzend meer
Van geel en groen en groen en geel!
En wie telt de bijen op al dat gebloemt'?
En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten?
De mens, om vernuft en vermogen beroemd,
Wat ken hij, bij 't geen de natuur weet te stichten
Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon,
En maatklank van snaren bij vogelentoon?
Wat 's kleur van 't paneel bij de vuurglans, die wiegelt
Op 't water, wanneer er de maan zich in spiegelt
En wat ooit de scheikunst te mengen bestond,
Om 't fijne verhemelt' des mensen te strelen,
Om wellust te plengen in d' opene mond,
Om vreugde des harten voor laafnis te delen;
Nog nooit schiep de onmachtige een korrelke graan,
Nog nooit deed ze een enkele wijndruif ontstaan;
Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen
Dat godengeschenk, dat wij honigraat noemen!
Welnu, deze honig, dat manna der aard,
Zo rijk in bet bloeisel der boekweit verborgen,
Wordt dáár door de nijvere bijen gegaard.
Zij streven en zweven van vroeg in de morgen,
En dwalen en dalen in gretige luim,
En domlen en schomlen als homlen door 't ruim,
En kruipen en sluipen in kelken en bladen,
En vliegen dan been, met haar' buit overladen
Pus opent de boekweit, zo haast als de zon
De tengere knop op haar stam doet ontbloeien,
Totdat zij verdort, ene levende bron,
Waar kostbare beken van honig uit vloeien!
En als men op d' akker geen garven meer telt,
Blijft zij nog de lust en 't sieraad van hot veld;
Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren,
Vult zij nog de omtrek met smeltende geuren!
Inzender: Redactie, 11 april 2018
Geplaatst in de categorie: dieren