Camoës’ thuiskomst
Geluk, te lang gehoopt, wendt steeds in leed.
Toen wij ’t eerst landmerk: Cintra’s heuvels zagen,
Werd Heitor ook naar ’t achterdek gedragen
En gleed in zee van onder ’t rood-groen kleed.
Toen kwam, dwars door de kim, de blauwe Taag en
De bruine heuvlen weken, hemelsbreed:
Of ’t vaderland zijn armen opendeed,
Ons weergekeerden aan zijn hart wou dragen.
Uit Lisboa vlamden geen vreugdevuren.
Een gele vlag woei van de oude vest’.
Geen wimpels zwierden van de lege muren.
Men hield de vloot op stroom, bevreesd voor pest.
Na zeven dagen in de stad gelaten,
Door niemand vergezeld, gingen wij saam
Als geesten overdag door vreemde straten,
Geen juichend volk, geen vrouw wuivend aan ’t raam.
Aan ’t hof wist niemand meer van onze naam.
Men kende nauwelijks de nieuwe staten;
De vorst, beheerst door vrouwen en prelaten,
Bleef koud voor Macao’s stichting, Goa’s faam.
Ik voelde mij door zeven jaar werk verraden;
Mijn Lusiade had ik grootgebracht
In scheepshol, grot en kluis, bij dag en nacht,
Gered uit brand en schipbreuk als mijn gade.
Om haar te schenken aan het vaderland:
Maar waar de vijand aan de grenzen ligt,
Waar pestilentie heerst, aardbeving dreigt,
Men ’t volk verdrukt, klooster op klooster sticht,
Ketters ombrengt, ontdekkingsroem verzwijgt,
Heeft men slechts hoon veil voor het heldendicht.
Eldorado III
Schrijver: Jan Jacob SlauerhoffInzender: JM, 8 juni 2006
Geplaatst in de categorie: woonoord