DE STRAATVEEG
Is geneigd om alles aan te bijten,
Loopt, wanneer men haar te lopen zegt,
Komt haar voeten aan de straten slijten,
Heeft zich voor de heren heengelegd;
Draagt uit kroegen kruiken drank voor mannen,
Kraait, wanneer men borrels in haar giet,
Lacht, in wezenloze sfeer gebannen,
Danst, wanneer men haar te dansen stiet;
Werd geschopt en vroeg om nog wat schoppen,
Aaide naar de vuist, die haar beklemt,
Liet zich op de arme borsten kloppen,
Zet zich voor een centje in haar hemd.
Haar gelaat is vel, doorgloeid van vlekken,
Lichtloos staan de ogen uitgepeld,
Onbeweeglijk zijn de wezentrekken
En haar neus is puntig opgespeld;
Aan haar rokrand draagt zij drek van vaarzen
En haar luttig hoedje is wat stro,
En haar schoudertjes beweegt zij blo
En haar voetjes steken in manslaarzen.
Heen en weer getrapt en weggeslagen
Uit danshuizen op de morgenstraat,
Heeft zij zich gehavend weggedragen
Naar de schuwe steeg, die zij ingaat;
Schuifelt aan de trappen met haar schenen;
Hoort het vreugdeblafje van haar hond;
Iets van mens’lijkheid is toen verschenen
Om het masker van haar dode mond.
Een bloemlezing uit zijn gedichten (1955)
Schrijver: Abraham van CollemInzender: Redactie, 14 juni 2006
Geplaatst in de categorie: maatschappij