inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1863-1923

poëzie (nr. 5.196):

GETEMD

In de doodsangst ijlde een hinde door het woud,
De wanhoop in het goudbruin oog, dat staarde,
Dat staarde, of 't ginds ook niet een uitkomst zag,
In 't ver verschiet... Reeds stond het bloedig schuim
Haar op de fijne snoet; de dorens wondden
Heur tere zijden, en de slanke poten
Verwarden zich in 't netwerk der lianen...
Een jonge jager, in zijn forse vuist
De spere klemmende, achtervolgde haar.
Zijn boezem zwoegde; het vurig-fonklend oog
Schoot straal bij straal van onverzaadbre jachtlust,
En zijne mond verwrong een wrede trek.
't Gespikkeld lossenvel zwierde om zijn schoudren;
De rossig-blonde haren vlogen warlend
Om 't gloeiend aanzicht...


Immer vliegt ze verder,
Totdat... verneemt zij reeds die ademhaling,
Haar zwoegende achtervolgend? Moede en mat
Vertraagt de vluchtling heure dolle vaart,
Als geeft ze zich gewonnen... Wellicht heft,
Met aadlaarsblikken mikkend, reeds de jager
Zijn speer, zo fel gelijk een bliksemschicht...
Zij wankelt...

Dan, op eens, daar ligt een meer;
Saffier, die sparkelt in het groene lover,
Lazuren vloed, het reine blauw des hemels
Weêrspieglend als een klaar kristal... De redding
Is daar... zij voelt het... daar... Met nieuwe moed
De laatste krachten zaamlend rept ze zich
Tot aan de oever, springt in 't koelend nat,
En waadt en zwemt... ginds lokt reeds de andre boord...
En druipend stijgt zij op uit 't riet, en vlucht...

De jonkman, met één ruk de dierenhuid
Zich van de schoudren trekkend, stort zich zonder
Een poos te toeven in het water, briesend
Van toorn nu hij zijn prooi ontsnappen ziet.
Dan, nauwlijks klieft hij zwemmend door de vloed,
Of voelt zich plots omstrengeld door twee armen,
Zo wit als sneeuw; hoe ook hij tegenstreeft,
Hem immer vaster klemmend, immer vaster...
En reeds verzwindt de vluchtende in het loof...
Dan worden eerst zijn boeien hem geslaakt;
Hij voelt zich vrij, maar zie, daar beurt zich schaatrend
Te mid van bloeiend lis en krokend riet
De nymf des meers, zoo wedergaloos-wit,
Als waar' ze uit enkel zilverschuim geboren.
Tot aan de rozenknieën heft zij zich
Omhoog; van paarlen vloeiend is heur boezem
Zo teder-schoon gelijk een duivenpaar,
In slang bij slang door groenig-gouden lokken
Omkronkeld, en haar wonder oog, zo blauw,
Zo diep als 't kristallijn des klaren meers,
Temt, half zich luikend, van verlangen zwijmlend,
Den viergen Nimrod met een enkle blik.
En lokkend, lonkend lachen heure lippen;
Haar ene hand doorwoelt het goudgroen haar;
Heur andre plukt de bleekblauwe iris, die
De grote bloemen aan heur lichaam dringt.
Ontroert slaat haar de jager gade...

`O, kom!
Kom in mijn armen, kom mij aan de boezem!'
Zo roept ze: `Ik smachtte van de ogenblik,
Dat ik voor 't eerst u in dit oord zag jagen,
Niet op de hinde alleen, de schuchter-blode;
Ook op wat wildst er in de wouden zwerft.
O, mocht ik u, en nooit versaagde jager,
Hier in mijn armen temmen!' en zij strekte
Die uit, zo slank als donzen zwanenhalzen,
En smachtte en smeekte: `O, kom, o kom!'...

Hij kwam,
En toen des avonds door het fluistrend lover
De maan hen schalk belonkte, waar ze sluimrend
Elkaar in de armen lagen in het lis,
Toen kwam de hinde om heure dorst te laven
Aan 't meer terug, niet bang meer voor de jager,
Daar zij getemd die wist in zoete omarming...

Schrijver: Louis Couperus
Inzender: Redactie, 23 januari 2024


Geplaatst in de categorie: natuur

3.0 met 29 stemmen aantal keer bekeken 6.538

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)