inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1865-1925

poëzie (nr. 1.049):

Scherzo.

I.
Dit is van een lichtkind
mijn lieveling
mijn gouden kleine
verlustiging.

Die had verkoren
en was ter wone
in een dunpurperen
anemone.

Wat windebloem was haar
huis geweest
vier bladen haar peinzens-
kluis geweest.

Tot dat een blijdschap
haar werd beschoren
en een verlangen
ingeboren.

Dit eerst begeren
teder zoet
met wensen heeft zij
het gevoed,

tot het geworden
een hartedwang
woord van gebieden
dat riep al lang.

Het riep en willig
is zij ontwaakt
en heeft haar zijden
band geslaakt,
en zag de lente
onverwonderd
heeft van de pracht zich
afgezonderd;

moest van de bloesems
het vlinderspel
gaan afscheid nemen
met knikvaarwel. -

Dan is dit lichtkind
tot mij gekomen
heeft in haar handen
mijn hoofd genomen,

en deed het troosten
het zoete hoofd
en leed het donkere
werd weggeroofd.
Zij was stil denkend
en hing mij aan
en wilde al niet
van mij gaan,

en is geworden
de nieuweling
mijn eigen diere
zielslieveling.

Ach - om dit kleine kind
in mijn beveiliging
mijn zoet lief spelekind
mijn eigen heiliging.

II.
Dit denken aan U wil zuiver zijn
en heiligeeren en niet ontwijden,
licht als een eerste maneschijn
ommegaat op een lelieweide,

over de leliën henen treedt
over de kelken, die daar kwijnen
in een mild dauwen en gene weet
de lichte liefde van dit schijnen.

III.
De bloemen spreken:

Herwaarts, derwaarts
een wiegensrust
een zieleschemer
vergetellust.

Wij waren in wezen
en nimmer wisten
en blinden een zilveren
morgen gisten,

dat het beloofde
zich openen zou
maar weigering werd ons
en vroege rouw.

Leven lag ademend
in onze schoot
neigend naast ons
stond de dood,
en in de verte
zwol een klagen:
Wee! dat het licht ging
uit de dagen. -

Nu zinnen wij af
de lange uren
en fluisterspreken
tot de geburen

en wel begrijpende
zeggen zij voort
het zacht verwijtende
dromenwoord.

Herwaarts, derwaarts
in rust gesuld
in sluimerwaden
ingehuld.

IV.
Laat de luiken geloken zijn
wiege wiegele weine
en de stilte onverbroken zijn
wiege wiegele wee.

Wen het kindje gedogen wil
moe en tevreeën,
dat de blinkende ogen stil
toe zijn gegleeën,

dan zal komen de dromenvrouw
zacht over de grond
zij de vrome, die schromen zou
zo zij wakenden vond.
en zij zal in de lange nacht
aan het hoofd zich vleien
met der dromen wufte vlinderpracht
het kindje verblijen.

Het verhaal zal zij weer beginnen
het angstig mooie
en zij zal zich duizend keer bezinnen
en het niet voltooien.

Laat de luiken geloken zijn
wiege wiegele weine
en de stilte onverbroken zijn
wiege wiegele wee.

V.
Gij, eersteling, hebt neergezien
in mijne ziel; een dicht gehouên
mensenbestaan lag te aanschouwen;
voor u ook voor het eerst misschien.

‘Ik heb gezien een smartelijk begeven,
ontsterven al achter de buitenschijn,
verlatenheid en een hooghartig streven
eenzamer dan de eenzame te zijn.’

Gij hebt geluisterd naar de taal
van mijn gedachten; wat de velen
in kronkelzinnen dicht verhelen,
werd u verstaanbaar deze maal.
‘Ik heb vernomen woorden van hovaarding
ruilend met kreten van verworpenheid,
van zelfverheffing en van zelfontwaarding
de wanhoop en verloren wisselstrijd.’ -

En dit, wat duister in mij leeft,
mij zelve vreemd en toch mijn eigen,
wel zal uw mond het niet verzwijgen,
nu eenmaal zij gesproken heeft.

‘Ik ken de grondslag van geheel uw wezen,
weet, dat uws levens rijke werken tracht,
dat het aan één mag weggegeven wezen,
éne, onverschenene, ademloos gewacht.’ -

Scherzo in De Nieuwe Gids (1894)

Schrijver: J.H. Leopold
Inzender: Redactie, 29 april 2007


Geplaatst in de categorie: natuur

3.0 met 5 stemmen aantal keer bekeken 1.394

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)