De Friesche poëet II
II
In overoude tijden,
Toen men nog geen stoomboten had,
Lag er halfweg tusschen Enkhuizen
En Staavren een bloeiende stad.
Haar koene schippers brachten
Haar schatten van heinde en veer,
En onder haar kooplui telde
Zij meer dan één millionair.
Maar — wat ziet men gebeuren -
't Geld maakte haar kooplieden grootsch.
Toen streken de elementen
Over haar het vonnis des doods.
Op zeekren morgen kon men
In de Leeuwarder krant zien staan,
Hoe het trotsche Oud-Staavren eensklaps
In de Zuiderzee was vergaan.
Sinds verliepen er honderden jaren;
En men hield het er algemeen voor,
De bodem der zee droeg langer
Van Oud-Staavren geen enkel spoor.
Slechts vond men er nog op Schokland,
Die zwoeren bij kris en bij kras,
Dat er onder in de diepte
Nog heel wat over was.
Een oude visscher beweerde:
Hij was dikwijls door klokgelui,
Dat uit de zee opkwam, gewaarschuwd
voor een naderende onweersbui.
De torenklok van Oud-Staavren
Die moest dat hebben gedaan.
Had zijn vader niet eens het uurwerk
In dien toren halfacht horen slaan?
Snikken en Grimlachjes(1867)
Schrijver: Piet PaaltjensInzender: J.S., 2 november 2001
Geplaatst in de categorie: literatuur