DE FRIESCHE POËET III
III
De dichter is verdwenen
In de diepte van 't dansende meer.
Hij zinkt als een steen. En Eindlijk
Komt hij in Oud-Stavoren neer.
Want, ja, wat die goede Schokkers
In hun eenvoud steeds hebben beweerd,
Dat is waar: de verdronken koopstad
Bestaat nog ongedeerd.
Haar muren zijn nog stevig;
Haar torens zijn nog hoog;
Slechts is er alles drijfnat,
Wat er eenmaal als kurk was zoo droog.
En op haar pleinen en straten,
Van menschengedruis een vol,
Daar zwemmen nu stilzwijgend
Tarbot en schelvisch en schol.
In haar achterbuurten leeft het
van krab en slak en garnaal,
En kabeljauw vult met bruinvisch
Op het raadhuis de groote zaal. -
Tot allerlei bochten zich wringend
En van benauwdheid loodblauw
Zinkt de dichter-drenkeling neder
Op de stoep van een deftig gebouw.
Stuiptrekkend beweegt hij den klopper.
O wonder! de poortdeur wijkt,
En de zanger drijft den gang in.
Maar is daar niet, of hij bezwijkt.
Snikken en Grimlachjes(1867)
Schrijver: Piet PaaltjensInzender: J.S., 3 november 2001
Geplaatst in de categorie: literatuur