DE FRIESCHE POËET IV
IV
Hoelang de gezonken poëet wel
Bewustloos gelegen heeft,
Dat zou ik niet kunnen zeggen.
Genoeg, — de man herleeft.
Hij heft de gevoelvolle blikken,
Maar twijfelt schier aan hun trouw;
Vlak toch tegenover zich ziet hij
Een wonderschone vrouw.
Haar gitzwarte lokken golven
Langs een voorhoofd van elpenbeen
Over leliewitte schouders
En een sneeuwblanken boezem heen.
Haar wenkbrauwen buigen zich prachtig
Boven oogen van lazuur,
Beschaduwd door zware wimpers
En tintlend van prettig vuur.
Een neusje, Venus waardig,
Scheidt haar wangen, wier zachte gloed
De rozen beschaamt, maar voor 't blosje
Van haar lipjes nog tanen moet.
Ivoren tandjes glinstren,
Zoo vaak haar mondje lacht;
En de mollige kin bergt een kuiltje,
Dat stil naar een kusje smacht.
Snikken en Grimlachjes(1867)
Schrijver: Piet PaaltjensInzender: J.S., 4 november 2001
Geplaatst in de categorie: literatuur