OP EEN AFBEELDSEL VAN BILDERDIJK IN 1787
Geef eer de Strijder, in de vroeg verwoeste bloei
zijns levens, toen met God en Nassaus recht in ’t harte,
zijn onverschrokken geest, bij ’t dreigend stormgeloei,
den omwentlingsdwinglandij en heel de Eeuwgod tartte.
’t Is ’t beeld van Bilderdijk, eer Ondank en Geweld
hem uitwierp van dit strand en prijs gaf aan de baren;
straks op de moedergrond, hem weder vrijgesteld,
een krans van smaadheên vlocht voor zijn vergrijsde haren.
En hij, hij wreekte zich met lauwren, in zijn leed
gekweekt voor ’t Vaderland; ja, met die oogst van zangen,
wier onafzienbre schat hij Neêrland erven deed,
met hoeveel flauwheid ook door Neêrland vaak ontvangen.
Om al dier zangen wil, om al dier lauwren glans,
vergeef hem ’t ongelijk, zo in zijn kamp op aarde
des Dichters vlammend zwaard, zijn afgerichte lans,
zijn scherp gewette pijl, geen hoogheên miste of spaarde
van drieste willekeur in ’t rijk van kunst of taal, —
van aangematigd recht op ongestaafde glorie, —
van brallend ongeloof in ijle woordenpraal, —
van afgoôn op ’t gebied van Godsdienst of historie! —
Vergeef hem ’t ongelijk! reeds dekt sinds twintig jaar
het Haarlems kerkverwulf zijn afgetobd gebeente.
O! spreek’ geen vreemdling, spreek’ geen nageslacht aldaar,
met weemoed stilgestaan bij zuil en grafgesteente,
dees strenge erinnring uit, der doden recht ten zoen:
‘Op Dante tot der dood stiefmoederlijk verbolgen,
kwam bij zijns Dichters lijk Florence boete doen; —
maar Bilderdijk ontsliep, en Neêrland bleef vervolgen.’
Inzender: Redactie, 2 september 2008
Geplaatst in de categorie: literatuur